(’toe) m. (-en)
I. Eig. het toegaan (1) : recht op -. -
II. Metn.
1. weg waarlangs men ergens komt: de tot de stad; (zich) verlenen door het raam.
2. verlof om binnen te gaan : iemand verlenen; iemand de weigeren; vrije hebben, genieten; geen - of verboden; hebben bij iemand, bij hem mogen komen.