(tierde, heeft getierd) [klnb.]
1. heftig, opgewonden schreeuwen, tekeergaan: hoe meer hij dronk, hoe meer hij tierde.
Syn. ➝ aangaan.
2. Uitbr. zich krachtig uiten op een andere wijze nl.
a. weelderig groeien, gedijen: die bloemen hier niet; kippen niet in de kou; welig, weelderig -.
b. welvarend zijn, aarden: ergens niet kunnen -; het wil met hem niet -.