I. bw. [te huis]
1. te huis, in zijn woning: ik blijf vandaag -. Gez. ergens zijn, ervan geboortig zijn of er wonen of er goed de weg weten of er zich op zijn gemak gevoelen; (niet) zijn, geven, laten zeggen dat men (niet) thuis is; van iets niet zijn, van iets niet willen hebben; voor u ben ik altijd -, u is bij me altijd welkom. ➝ lollig, oost.
2. bekwaam: in de geschiedenis.
II. o. woning waarin men verkeert: een gezellig ergens vinden; geen hebben, geen woning hebben waarin men gezellig kan verkeren.