(teerde, heeft geteerd)
I. met teer bestrijken: een boot -.
II.
1. Veroud. verteren: mijn maag kan dat niet -. ➝ boom.
2. goed eten en drinken: - en smeren, smullend opmaken.
3. leven: op kosten van anderen -. ➝ bodem.
4. mager worden, kwijnen: een -de zieke.