m. (–len)
I. Eig. het tellen (2) : dat is nog een hele –.
Gez. buiten – zijn, raken, niet (meer) meetellen, ophouden mee te tellen; de – kwijt zijn, raken, met tellen in de war zijn, raken; in – zijn, komen, (gaan) meetellen of in aanmerking, in aanzien zijn, komen; van de – raken, in de war raken.
II. Metn.
1. getal : bij de – verkopen.
2. telgang : de – gaan; op de – lopen.
3. telganger : de – volgde het bevel der schone.