(ta'lent) o. (-en; -je) [Lat. talentum]
I. Eig. Oudgrieks gewicht, 26,20 kg.
II. Metn. [waarde van dat gewicht aan zilver] Oudgriekse munt, ± f 2700 ; de gelijkenis van de -en uit het evangelie, waarover de dienaren konden beschikken, maar ook rekenschap moesten geven; met zijn -en woekeren, zijn gaven produktief maken. III. Metf. [van II]
1. grote begaafdheid in een bepaalde richting : hebben; een man met, van -; zijn -en wegen niet op tegen die van zijn broer; een mooi, schitterend van schilderen; een goed voor iets hebben. Syn. → aanleg.
2. Metn. persoon met talent: een kring van vooruitstrevende -en.