(ta:i) bn. en bw. (-er, -st)
1. gemakkelijk buigend zonder te breken: een -e eiketak; leer; een -e fondant; de -e boog, speer; -e bokking, noga, stopverf; een -e nagel, spijker; zijn lichaam is - en veerkrachtig.
2. moeilijk door kauwen klein te krijgen: vlees. Tgst. ➝ mals.
3. sterk samenhangend, dik vloeibaar: -e melk, olie, slijm, stroop; een -e fluim.
4. veel kunnende verdragen naar het lichaam: de kerel is mager, maar -; zich houden.
5. vasthoudend, niet toegevend: van aard; geduld; -e lijdzaamheid, tegenstand, volharding; -e arbeid, kracht, vlijt; zich houden; volhouden.
6. overdreven zuinig, schriel, gierig: een -e koopman.
7. traag, langzaam (handelend): een -e boer.
8. door lange duur, door weinig afwisseling vervelend: een leven; wetboeken, zwaar en -.