I o. (sturen; -tje)
I. Eig. het sturen (I1):-(in het schip) hebben, houden; van zijn, overstuur zijn. -
II. Metn. middel om iets te sturen nl.
1. teugel, toom : het van een paard.
2. stang, stuurwiel: het van een → fiets, een auto, een vliegtuig.
3. roer : het van een boot; sommige grote stoomboten hebben een automatisch -; aan het zitten, de leiding hebben; het kwijt zijn, niet meer weten hoe zich te helpen.
III. Metf. [van I] bestuur : het van de staat.