('stuivər) m. (-s; -tje)
1. Eert. nikkelen pasmunt: de was in België 5 centiem, in Nederland 5 cent.
Gez. een -tje kan soms raar, vreemd rollen, een zaak kan soms een rare loop hebben; elk -tje omleggen [terwijl men zich bedenkt of men het uitgeven zal], zuinig zijn; het is een -tje op zijn kant, het is wisselvallig; men weet nooit hoe een -tje rollen kan, men weet nooit hoe een zaak nog lopen kan; -tje wisselen, een kinderspel spelen waarbij de spelers van boom trachten te verwisselen terwijl een, die niet aan een boom staat, aan een van de spelers vraagt of hij een stuivertje kan wisselen en ondertussen beproeft een lege boom te bezetten of in zijn plaats te komen. → penning.
2. Uitbr. bedrag in geld
a. gering bedrag: dat zal nooit een opbrengen; tot de laatste -; een -tje gespaard, is een -tje gewonnen.
b. niet onaanzienlijk bedrag: een aardige, goede, mooie-; door naarstigheid een -tje over kunnen houden.