(-en; -je)
A. [< stuiten I]
I. m.
Eig. Veroud. het stuiten, stoot. II. v. Metn. [msch. dat wat stuit, stoot]
1. onderste uiteinde van de ruggegraat en van de rug: de vogel heeft een witte -.
2. verdere Metn. Leerl. leder gemaakt van de stuit inz. van een paard: -en fabriceren.
B. m. het stuiten (II 1 a a): de van een kaatsbal.
C. m. het stuiten (II 2 a a): „op de heien” is de palen inheien tot ze weinig meer zakken; de palen staan op -.