('stuikən) (stuikte, gestuikt)
I. (heeft)
Gew.
1. Algm. stoten: hij stuikte zijn voet tegen een steen.
2. Inz.
a. stampen: wasgoed in de kuip -; druiven -.
b. tegen elkaar stoten, plaatsen : (schoven) boekweit -.
II. Metn.
1. [van I 1] Gew.
a. Algm.
a. (heeft) stotend neerwerpen; iemand van de zolder -.
b. (is) [gevolg van 1] neerstorten: van een ladder -.
b. (heeft) Inz. [bij 1 a] met kracht knikkers in een kuiltje neerwerpen, als kinderspel: wie, bij het -, een even getal in ’t putje krijgt, wint.
2. [van I 1] door tegen iets te stoten, plotseling ophouden (te lopen): de goot stuikt.
3. [van I 2 a] Gew. door stampen uitpersen: (sap uit) druiven -.