m.en v.(-ten;-je)
1. keel met de zich daarin bevindende organen: iemand bij de vastgrijpen; iemand de afsnijden, hem onthoofden. Syn.→ gorgel.
2. Bepk.
a. strottehoofd: zijn openzetten om geluid te geven.
b. bovendeel van de slokdarm: het eten ging door de -; alles door de jagen, opsmullen.