Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

stro

betekenis & definitie

(stro:) o. (strootje)

I. Eig. halmen, stengels van uitgedorst koren of van peulgewassen : van rogge, tarwe, bonen; aan bossen binden; dient om op te slapen; wordt als strooisel en veevoeder gebruikt; dient voor papier- en kartonfabrikage, voor het dekken van daken, het vlechten van matten, stoelzittingen en hoeden; vóór een sterfhuis wordt in sommige streken in kruisvorm gelegd; bij een uitvaart de vloer van de kerk met bedekken. Gez. dat is niet van -, dat is niet gering; iemand, een mannetje, ventje van -, een zwakkeling ; iemand op ’t brengen, helpen, leggen, trekken, zetten, hem tot armoede doen vervallen; onder het geboren zijn [onder een dak van stro] van geringe afkomst zijn; op ‘t geraken, tot armoede vervallen, gekomen zijn. → bed.

II. Metn.

1. halm, stengel van stro : een strootje is licht ontvlambaar en spoedig verteerd door het vuur; een matje vlechten van strootjes; een bos strootjes voor het doorsteken van de pijp; limonade door een strootje opzuigen. Gez. iemand geen -(breed) in de weg leggen, hem in hoegenaamd niets bemoeilijken; met een strootje te verleiden, met een kleinigheid; strootje(s) trekken, door het trekken van strootjes van ongelijke lengte, uitmaken wie iets doen of hebben zal; zich aan een laten binden, gemakkelijk erin toestemmen ergens te blijven of iets te doen; zich aan een stoten of over een vallen, niet het geringste kunnen verdragen; zich aan een strootje vasthouden [als men gevaar loopt te verdrinken], op het kleinste kansje van geluk zijn hoop gevestigd houden.
2. s t r o o t j e [Mal. seroetoe, met bijgedachte aan het vklw. van stro]
a. O.I. in een gedroogd blad van de maisplant enz. gerolde sigaret : strootjes roken.
b. Barg. lichte sigaar.

< >