(straalde, gestraald)
I. heeft)
1. Gew. steken: -de bijen.
2. stralen schieten: de zon straalde heet op de aarde.
3. schitteren, blinken: zijn ogen straalden van vreugde.
4. als een straal te voorschijn komen: het bloed straalde uit de wonde.
II. (is) afgewezen worden bij een eksamen: Simon is gestraald.