bn. en bw. (-ker, -st) [~ sterk]
1. vast, stuf: een touw aanhalen; een gespannen korset.
2. gespannen: die jas zit daar te -; iemand houden, hem niet toegeven of hem weinig geld geven.
3. star: -ke ogen; iemand aanzien.
4. effen: een gezicht zetten.