Wat is de betekenis van Strak?

2023-11-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

strak

1) (1980+) (jeugd) erg mooi, goed, fraai. Reeds gesignaleerd door Kuitenbrouwer (Turbotaal). 'Een strakke pop': een aantrekkelijke, slanke vrouw met strakke kleding. • Sinds Ruud Gullit het woord onlangs nog eens aan Jan Lenferink uitlegde is `strak' hèt tienerwoord in opkomst. Ook `strak' stamt waarschijnlijk uit de Surinaamse scene, a...

2023-11-30
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

strak

strak - Bijvoeglijk naamwoord 1. nauwzittend, zonder plooien, glad Ze draagt een wit T-shirt boven een strakke spijkerbroek. Met een strak gezicht houdt hij vol dat hij het niet gedaan heeft. 2. streng, zonder uitzonderingen ...

Direct alle resultaten bekijken?

Word vriend van Ensie!

2023-11-30
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

strak

strak - bijvoeglijk naamwoord 1. wie of wat niet beweegt ♢ hij hield zijn ogen strak op mij gericht 1. een strak gezicht [met weinig emoties] 2. zonder vouwen of plooien...

2023-11-30
Jargon & Slang van Voetballers

Marc De Coster (2017)

Strak

Strak - 'een hele strakke': een mooi doelpunt. Wellicht afgeleid van Eng. sharp of straight. Populair onder Surinaamse voetballers.

2023-11-30
Wielerwoordenboek

Fons Leroy en Wim van Rooy (2010)

strak

strak: ketting, tempo.

2023-11-30
Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Strak

Strak - informele jeugdtaal voor ‘fantastisch; erg goed’. Midden jaren tachtig populair geworden. Sinds Ruud Gullit het woord onlangs nog eens aan Jan Lenferink uitlegde is ‘strak’ hèt tienerwoord in opkomst. Ook ‘strak’ stamt waarschijnlijk uit de Surinaamse scene, afgeleid wellicht van ‘sharp’, of ‘straight’, en staat voor alles wat deugt. Een mo...

2023-11-30
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Strak

adj. & adv., strak; (strak gespannen), spand, stiif, skram.

2023-11-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Strak

I. STRAK bn. bw. (-ker, -st), 1. door spanning zonder bochten of plooien: een touw strak houden, spannen; iem. (inz. een jong persoon) strak houden, hem weinig vrijheid van bewegen toestaan, hem kort houden; — die jas zit daar te strak; het haar was strak opgekamd; strak gespannen; iets strak aanhalen; 2. zich niet of...

2023-11-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

strak

bn., bw.; strakker, strakst (1 star, stijf; 2 gespannen; 3 v. e. gezicht: effen): 1. hij keek mij met strakke ogen (of: strak) aan; 2. een touw strak aanhalen, vast; zich houden, a) niet toegeven, b) weinig geld geven; 3. met een strak gezicht.

2023-11-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

strak

bn. en bw. (-ker, -st) [~ sterk] 1. vast, stuf: een touw aanhalen; een gespannen korset. 2. gespannen: die jas zit daar te -; iemand houden, hem niet toegeven of hem weinig geld geven. 3. star: -ke ogen; iemand aanzien. 4. effen: een gezicht zetten.

2023-11-30
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

strak

bn. en bw. (-ker, -st), 1. gespannen: een touw houden; nauwsluitend: een strakke broek; (fig.) iemand — houden, hem weinig vrijheid van bewegen toestaan; 2. star, onbeweeglijk: hij keek mij aan; 3. effen, zonder uitdrukking van gevoelens: zijn gezicht werd — als een masker.

2023-11-30
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Strak

van strekken, dus stijf gespannen.

2023-11-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Strak

Strak - bn. bw. (-ker, -st), gespannen, stijf: een touw strak houden, spannen ; — die jas zit daar te strak, niet ruim genoeg ; — sterk : iets strak aanhalen ; iem. stijf en strak aanzien; — een strak gezicht zetten, een effen gezicht, waarop niets te lezen is ; — iem. strak houden, hem niet veel geld te verteren geven ;...

2023-11-30
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Strak

Strak, bn. en bijw. (-ker, -st), gespannen, stijf; iets - (sterk) aanhalen; - (stijf) aanzien; iem. - houden, hem niet veel geld te verteren geven. *-HEID, v. gmv. gespannenheid (van een touw of koord); (fig.) gestrengheid; beperktheid van geld. *-JES, (B. -ENS), *-S, bijw. aanstonds, dadelijk, oogenblikkelijk; nu en dan.