('sto:kən) (stookte, heeft gestookt) [~ steken]
I. Eig. Veroud. steken, duwen, stoppen.
II. Metn.
1. door er met een pennetje in te duwen, van spijsresten zuiveren: zijn tanden -.
2. a. door erin te duwen, te steken met een por, aanwakkeren: het vuur -.
b. Uitbr.
a. doen branden, brandend houden: een vuur -; een kachel, ketel, oven -; hout, steenkool, turf -. ➝ vuur.
b. een vuur branden om een ruimte te verwarmen: stook je nog niet?
3. [verdere Metn. van 2 b b]
a. Algm. door het branden van vuur teweegbrengen: stoom iets warm, heet -.
b. Inz. door stoken aan omzetting onderwerpen, overhalen, distilleren: likeur -.
III. Metf. [van II 2 a]
1. sterker maken, aanwakkeren: tweedracht, twist -; hij doet niets dan -.
2. Metn. sterker worden, aanwakkeren: het van de wind.