m. (-en; -tje) [msch. < staan, vgl. stal]
I. Eig.
1. Algm. zitmeubel voor één persoon, gewoonlijk met vier poten en rugleuning: neem een - en ga zitten; arm-, kinder-, kussen-, leun(ing)-, ligstoel; een beklede -; -en met hoezen; metalen (buis)stoelen. Gez. een matten -, met gevlochten zitting; hij scheen op zijn vastgeplakt, hij stond in het geheel niet op; iets niet onder -en of banken schuiven, steken, er niet geheim mede wezen; tussen twee -en in de as zitten, van verlegenheid niet weten wat te doen; voor -en en banken praten, preken, spelen, voor geen of weinig toehoorders; Wener -en, oorspronkelijk uit Wenen afkomstige stoelen met sterk gebogen houten; zich een in de hemel verdienen, goede werken verrichten.
Syn. ➝ bank.
2. Inz. vaststaande zetel bij een ambt in gebruik; de -der boetvaardigheid of biechtstoel; de der waarheid of preekstoel; leer-, rechterstoel.
II. Metn. [op een stoel zittend] bestuur, macht: dijkstoel; de Heilige Stoel, de paus of de pauselijke curie. III. Metf. [van I]
1. datgene waarin of waarop iets rust; de van een vlaggestok, een mast, een ➝ aardglobe, een ➝ klok; dakstoel.
2. vruchtbodem van vele bloemen.
3. wortelstel met stengelvoet van een land- of tuinbouwgewas; -en van aardappelen.