bn. en bw. (stijver, -st)
1. onbuigzaam, straf: stijve haren, halsboorden; zich in een korset rijgen; zich houden, niet medegeven of niet toegeven. ➝ kaak, nek.
Syn. strak. Tgst. ➝ buigbaar.
2. stram: zijn van de koude; een stijve nek.
3. hard, krachtig, sterk: een stijve wind; - en sterk op iets aandringen. ➝ pint.
4. houterig, onbeholpen, onbevallig: stijve manieren. ➝ Klaas.
5. trots, gemaakt: hij boog -.
6. koppig, onverzettelijk: iets - en strak staande houden.
7. Hand. vast zodat de goederen tegen de gevraagde prijs of hoger van de hand gaan: de markt is -.
Tgst. slap.
8. star: iemand aankijken.