I. ('steunən) (steunde, heeft gesteund) [~ stutten]
1. schragen: een huis -.
2. medewerking verlenen tot: een voorstel -.
3. rusten, leunen: zijn elleboog steunde op de tafel; op een stok -.
4. rekenen: op iemand(s hulp) -.
5. vertrouwen stellen: steun niet te veel op dat gezegde.
II. (steunde, heeft gesteund) Sprkt. bijvorm van stenen.