('stappən) (stapte, heeft en is gestapt)
1. met vaste tred gaan, voortschrijden : bedaard, deftig, snel, trots, vlug, wijd -; over een gracht -.
Gez. ergens overheen -, wat een bezwaar zou kunnen zijn, niet als zodanig tellen; luchtigjes over iets heen -, het bijna niet opmerken, er niet bij stilstaan; stap zo niet, loop langzamer. → been, huwelijksbootje, linkerbeen, neb, pauw. Syn. → draven.
2. stapvoets gaan : de paarden moeten over de brug -.