m. (-en; -etje) [< onvoltooid verleden tijd van springen]
I. Eig. het springen : een doen, nemen; een grote, kleine, wijde -; met één was hij de deur uit; de kunstige -en van de koorddanser; hazesprong.
Gez. dat is een in het duister, men kan de gevolgen daarvan niet voorzien; een door de ton doen, bankroet gaan ; hij heeft een grote gedaan, hij heeft het in korte tijd ver gebracht; kromme -en, wonderlijke, malle handelingen, buitensporigheden; kromme -en maken of met kromme -en omgaan, pogingen aanwenden om zich uit een moeilijkheid te redden of niet oprecht zijn ; op (de) staan, zijn [op het punt om te springen], geheel klaar staan, zijn; zijn rede is vol sprongen, zonder samenhang; zijn te kort nemen, niet ver genoeg springen. →: natuur, stel. II. Metn. [dat waarmede men springt]
1. deel van de achterpoten van een →: paard dat de pijp met de schenkel verbindt.
2. beentje uit de springpoten van de haas : een wordt als sigarepijpje gebruikt.