(spri:t) m. (-en; -tje) [< spruiten]
I. Eig. [wat uit de grond ontspruit] scheut van een plant : zo dun als een (gras).
II. Metf. [wat als het ware aan iets ontspruit, ervan uitgaat]
1. geleed voelorgaan vóór uit de kop van een →: insekt komend. Syn. voelhoorn.
2. Zeew. a. rondhout dat draaibaar onder aan de mast bevestigd, schuins naar boven is gericht en een zeil uithoudt. b. boegspriet.