('spoelən) (spoelde, heeft gespoeld)
I. (heeft)
1.reinigen, wassen : de mond, wasgoed -. → keel.
2.doen vloeien ; de rivier spoelt haar wateren langs de vest.
3. op spoelen (I 2) winden : garen -.
II. (is) stromen ; de rivier spoelt naar de zee.