o. (-ten) f < spitten]
1. laag aarde van zodanige dikte als men in één keer spit, uitsteekt, spadesteek : de grond één diep omwerken; er is geen met hem te winnen, er is met hem niets aan te vangen.
2. [ten gevolge van het spitten] plotselinge pijn in de lenden, meestal links, gepaard met machteloosheid : het hebben. Syn. lendenschot, lumbago.