I ('spijkər) m. (—s: -tje) [~ speek, spaak]
1. Eig. puntig staafje metaal, meestal met kop, om iets te bevestigen of om er iets aan te bevestigen : iets met -s vastslaan; een inslaan, kromslaan, uittrekken; koperen, vertinde -s; broze, taaie -s; kopspijkers. Gez. de op de kop of het hoofd slaan, juist het punt treffen waar het op aankomt of het juiste antwoord geven; iets aan de hangen, het uitstellen; -s met koppen slaan, doortastende maatregelen nemen of deugdelijke bewijsgronden aanvoeren; -s op laag water zoeken, met grote drukte zoeken naar wat de moeite niet loont of moeilijkheden zoeken daar waar er geen zijn ; weet ik een -, hij weet een gat, hij is nooit met een zaak verlegen; zo hard als een -, ver van wekelijk of teergevoelig of arm. → gat.
2. Metf. a. Algm. spijkervormig voorwerp : een strook op de straat met -s af zetten. b. Inz. spijker vormig betonpaaltje.