o.
A. (-en; -letje) [< spelen I 1]
1. Algm. het spelen, vermaak, ontspanning : dat te maken is voor hem maar (kinder)-; het is niet kompleet of volmaakt, er ontbreekt nog iemand of iets aan de pret.
2. Inz. grap, aardigheid : die jongen wil van alles maken.
B. [< spelen 12 a]
I. Eig. (-en; -letje)
1. het spelen, bezigheid tot vermaak of uitspanning volgens bepaalde regels en veelal als wedstrijd : de -en van de jeugd; biljart-, dam-, domino-, kaart-, kegel-, kien-, schaakspel ; openlucht-, taalspel; - en sport; dobbel-, kansspel; bij ’t winnen, verliezen; geluk in het hebben; het bederven, breken; de → olympische -en. Gez. alles op het zetten, alles wagen ; buiten blijven, niet meegerekend worden; een schandelijk met iemand spelen, hem op schandelijke wijze misleiden; gewonnen hebben, gemakkelijk een overwinning kunnen behalen of zijn doel kunnen bereiken; haat en nijd werkten er in ’t -, werkten tegen; het gewonnen geven, het opgeven; het was alsof het sprak, of het toeval het zo wilde; iemand vrij laten, alle vrijheid; iets (b. v. iemands naam, leven) staat op het -, loopt gevaar; mede in het komen, erbij gerekend moeten worden; ten aan wind en golven zijn, eraan overgeleverd zijn. → einde, hand.
2. Uitbr. Ong. hetgeen er te doen is, wat er omgaat, bedrijf, gedoe : dat heeft nu lang genoeg geduurd; het is weer het oude -; kort met iets maken, er spoedig een einde aan maken.
II. (-len; -letje) Metn.
1. [van I 1] a. partij die men speelt: wij hebben twee -len domino gedaan; nog een -letje maken? b. stel voorwerpen bij het spel gebruikt ; twee -len kaarten, c. plaats, kermistent waar iets gespeeld wordt: de markt staat vol -len; apen-, honden-, paardenspel.
2. [gevolg van I 2] last, moeite, drukte : met iets hebben.
C. (-en; -letje) [< spelen I 2 b]
I. Eig. opvoering van een toneelstuk ; het begint; het is aan de gang, de ruzie, het gevecht is bezig; het is maar -, niet uit ernst.
II.Metn.
1. toneelstuk dat opgevoerd wordt : blij-, toneelspel.
2. manier van toneelspelen, aktie ; een gemaakt, natuurlijk -.
D. [ < spelen I 2 c] het maken van muziek : met de tijd verdrijven; klokken-, orgel-, piano-, snaren-, vioolspel.
E. [< spelen II 2 a] snelle, levendige beweging vol afwisseling : gebarenspel; het verleidspel van zijn brutale ogen; een aardig van kleuren ; het van de fantazie, van de hartstochten.