('spanning) v. (-en) [< spannen 1]
I. Eig. het spannen: de van een kabel.
II. Metn.
1. het gespannen zijn : de van de spieren, van de zenuwen.
2. gespannen dakwerk: de van een perronoverkapping.
3. afstand tussen twee steunpunten: de van een ➝ boog(gewelf).
4. boog, vak tussen twee brugpijlers: die spoorbrug heeft grote -en.
II. Metf. [van II 1]
1. Natk. a. toestand van een veerkrachtig lichaam, waarvan de deeltjes door een van buiten werkende kracht uit hun oorspronkelijke stand zijn gebracht, tot welke zij terugkeren, zodra die kracht ophoudt te werken: buig-, druk-, temperatuurspanning.
b. drukking van een gas op de wanden die het insluiten: een stoomketel op vijf atmosfeer berekend.
c. potentiaalverschil in de elektriciteitsleer.
2. onrustige verwachting: die onzekerheid hield zijn ziel in -; inde uitslag van een eksamen afwachten; in verkeren.
3. min of meer vijandelijke houding: met elkander in leven.