(spa:ns)
I. bn. en bw.
1. (als) van, eigen aan, in, uit, betreffende Spanje : de -e taal; -e wijn.
2. spaans, treurig, rampspoedig : een -e tijd.
3. spaans, wreed, hardvochtig : het ging er toe
4. spaans, vreemd : dat komt mij voor; dat klinkt -.
5.s p a a n s, armoedig, hard : hij heeft het-.
II. o. Spaanse taal.