o. (-en; -tje) [~ snaar]
I. Eig.
1. Algm. gevlochten koord, band : paarlen aan een rijgen; de -en van een beurs, een → hengel; meet-, richt-, rijg-, vissnoer. Gez. Bijb. de snoeren [meetsnoeren] zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, iets moois, goeds is mij toebereid; een in-, ophebben, dronken zijn; iemand aan zijn krijgen, aan zijn zijde.
2. Inz. dun einde, slag van een → zweep.
II. Metn. rij van aan een snoer geregen voorwerpen : een van koralen.
III. Metf. [van I 1] verenigende band ; het van de eendracht.