('sne:wən)
I. (sneeuwde, heeft gesneeuwd)
1. het neervallen van de sneeuw : het heeft hard gesneeuwd. → roos.
2. in grote menigte neerkomen : het sneeuwde bloempjes.
3. in grote menigte opkomen : het sneeuwde ideeën.
II. bn.
1. van sneeuw : een kleed bedekt de velden.
2. als van sneeuw : de bloesems van de jasmijn.