('snappən) (snapte, gesnapt)
I. (heeft) 1. snel de mond open- en dichtdoen, happen : de hond snapte naar het brood.
2. aanhoudend spreken zonder er veel bij te denken : wat kan dat kind -! Syn. → babbelen.
3. snel grijpen, vatten : de oplichter is gesnapt.
4. begrijpen : hij snapt er niets van.
II. (is) (dicht-) slaan : het slot snapt.