(sna:r)
I. v. (snaren; -tje) [~ snoer]
1. Eig. draad, koord van een muziekinstrument : de snaren worden van darmen of metaal gemaakt; de snaren van een citer, → harp. klavier, mandoline, → piano, → viool; de snaren aanslaan, spannen, stemmen, strijken, tokkelen; de is gesprongen; nieuwe snaren opzetten.
Gez. alle snaren zijn gespannen, alles is voorbereid; bij iemand de gevoelige aanraken, aanroeren, die zaak aanraken, waarover hij liever niet hoort spreken ; de snaren spannen, ook Fig. gaan spelen; de snaren tokkelen, een snaarinstrument tokkelend bespelen; een tedere aanroeren, een gevoelig onderwerp aanraken; men moet de snaren niet te sterk spannen, men moet niet te veel eisen vooral in verstandelijk opzicht; op, over een en dezelfde (voort)zagen, gedurig over hetzelfde onderwerp spreken. → haar. kam.
2. Metf. koord van een tennisraket.
II v. (snaren; -tje) [~ Lat. nurus, schoonbroeder] Veroud. schoonzuster.