(sma:k) m. (smaken; -je)
A. [< smaken 1]
I. Eig.
1 . Algm. het smaken : die wijn heeft een slechte -; de van iets weg hebben, erop verlekkerd zijn.
2. smaakje Inz. bijsmaak : aan die kaas is een je.
II. Metn.
1. zintuig van de smaak : dat streelt de -.
2. vermogen om te smaken : de verloren hebben.
3. welbehagen in het smaken, eetlust : met eten; nergens in hebben; zién terugkrijgen. -
III. Metf. [van II 3] lust, trek : in het lezen, in het reizen krijgen; in de vallen, geacht, gewaardeerd worden.
B. [< smaken 3]
1. Algm. vermogen om de schoonheden van een kunstwerk te waarderen : de (goede) beledigen, bevredigen, strelen, tergen; geen hebben; een man van -.
2. Inz. zulk fijn vermogen, kunstzin : over de valt niet te twisten. ➝ de gustibus...
C. [< smaken 4] mode : naar de laatste gekleed gaan; in de komen.