Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

sleutel

betekenis & definitie

('sleutəl) m. (-s; -tje) [< sluiten]

I. Eig. werktuig dat door omdraaiing iets sluit of opent: de schacht, stang of stift, het oog of de ring, het blad of de baard van een -; de omdraaien; de van een → slot; een bos -s; de -s van St. Pieter.

Gez. de op de kist leggen, afstand doen van de boedel van een overledene, om niet aansprakelijk te zijn voor zijn schulden; de vergeten hebben, vroeg thuis zijn; een doorgaande -, waarvan de schacht voorbij het blad doorloopt; een gouden, vergulde, zilveren -, omkoping of giften om toegang te verkrijgen. → Petrus. II.Metf.

1. werktuig als een sleutel
a. zonder blad, om een uurwerk op te winden,
b. dergelijk werktuig om de snaren van een muziekinstrument mede te spannen,
c. om schroefbouten of moeren aan of los te draaien : schroefsleutel. → Engelse sleutel,
d. om een kraan, de pijp van een → kachel te openen of te sluiten.
2. staaf die een → anker sluit d. i. door het oog ervan gaat.
3. sluitsteen van een boog of gewelf.
4. Muz. teken, vóór een notenbalk, dat de plaats van een toon aangeeft, waarvan die der overige kunnen afgeleid worden.
5. versterking of verdedigingslinie die de toegang tot een plaats beheerst: Bergen-op-Zoom werd hardnekkig verdedigd, omdat het de was van Zeeland.
6. wetenschap of ander middel om tot het begrip of verstand van een zaak te komen : de — tot de ontcijfering van de hiërogliefen.

< >