('sle:də) v. (—n; sleetje) [~ slieren]
I. Eig. voertuig zonder wielen dat glijdend over ijs en sneeuw wordt voortbewogen : een heeft twee evenwijdige met metaal beslagen ribben of ijzers; -n voor personen- of goederenvervoer; arre-, ijs-, prik-, vrachtslede; sleetje rijden.
II. Metf.
1. glijdend onderstel a. voor een schip, dat men laat aflopen of op de helling haalt, b. om bomen of balken voor de zaag te brengen.
2. glijdend deel van een werk- of draaibank waarin een gereedschap wordt vastgezet.
3. schuifbaar deel van enig toestel.
4. langwerpige lage automobiel.