= slaafs (sla:fs) bn. en bw. (-er, -t)
1. (als (van) een slaaf : -e eerbied, onderdanigheid; -e dwang; iemand behandelen.
2. zwaar, op zon- en feestdagen verboden : -e werken.
3. zich niet kunnende losmaken van een voorbeeld : -e navolging van een kunstwerk; iets overtekenen.