('schu:wən) (schuwde, heeft geschuwd)
1. niet aandurven, vrezen : iemands blik, het werk -.
2. mijden, ontwijken : men schuwt zijn persoon; het oproer, de echtelijke staat, een ramp -; iemand, iets als de pest; de gelegenheid tot zonde -. ➝ regen.