('schuttər) m. (-s; -tje) (met een geweer schieten)
I. Eig.
1. Alom. hij die zich oefent of geoefend is in het schieten : een ervaren -; een goed schiet wel eens mis, niemand is onfeilbaar.
2. Inz.
a. Eert. persoon in dienst bij de schutterij (1).
b. persoon die deel uitmaakt van een schietvereniging.
II. Metf.
1. Schutter [van I 1] sterrenbeeld : de is het negende teken van de ➝ dierenriem.
2. [een schutter (I 2 a) was gewoonlijk niet erg bedreven in de wapenhandel! onhandig, onbeholpen persoon.