('schuttən) (schutte, geschut) [~ (een ruimte) afschieten]
I. (heeft)
1.
a. Algm. Veroud. in een besloten ruimte brengen, afscheiden.
b. Inz. loslopend vee insluiten.
2. door een schutsluis in water van hoger of lager peil brengen : ('n schip) -.
3. met een schutnet vissen, vangen : een verordening tegen het -.
4. stuiten, tegenhouden : de duinen de zeegolven.
5. afweren, weerstaan : het geweld -.
6. verhoeden : iemands val -.
7. ertegen opkomen, tegenspreken : dat schut ik.
8. beschermen, beschutten : een luik dat tegen regen schut.
II. (is) door een schutsluis varen : de schipper is eindelijk geschut.