('schuimən) (schuimde, heeft geschuimd)
1. van schuim ontdoen : de soep -.
2. van onzuiverheden ontdoen : zo schuimt de zon de lucht van donkere
regenvlagen; de zee -. nl. van rovers.
3. roven, stropen : op zee -.
4. als onzuiverheid verwijderen : de slakken van gesmolten ijzer -.
5. het bovendrijvende, beste bestanddeel wegnemen : het vet van de ketel -.
6. op kosten van anderen leven, klaplopen : hij wist met gratie te -. ➝ tafel.
7. tot schuim kloppen : geschuimde room.
8. schuim vormen : de -de zee; de wijn, het bier schuimt; -de melk, zeep, champagne; -d eiwit.
9. bruisen : hij was in -de gisting en woedt.
10. schuimbekken : -d van drift.