(schuifələn) (schuifelde, heeft geschuifeld) [Frekw. van schuiven]
1. zich (als) schuivend voortbewegen : hij hoorde de mensen over het trottoir; hij had een slang horen -! -de bladeren.
2. schuivende bewegingen maken : met zijn vingers over de tafel -; over de mouw -.