v. (schuiven; -je)
I. Eig. het schuiven : geef de kast nog een naar links.
II. Metn.
1. datgene wat men schuift nl.
a. knip, grendel : doe de op de deur.
b. schuifje. schuivend schotje in de biechtstoel : hij kreeg het -je, kreeg geen absolutie.
c. zoveel als men tegelijk kan schuiven, flinke hoeveelheid : er gaat een hele mensen in die zaal.
d. deel van een kledingstuk waardoor men iets schuift : aan een golf broek is onderaan een waarin een elastiek zit; de van een piama.