('schuddən) (schudde, heeft geschud)
1. met korte stoten heen en weer bewegen : de wan, een bed -; de boom werd hevig door de wind geschud; een vruchtboom om de rijpe vruchten eraf te doen vallen; iemand wakker -; (van) neen -; iemand de hand -.
➝ hoofd, lever.
2. het gebeente eruit verwijderen : lijkkisten -.
3. door schudden (1) op een bepaalde plaats brengen : appels van een boom -; de spoorwagen schudde hem van zijn bank. ➝ mouw, pen.
4. wassen : speelkaarten -.
5. met korte stoten heen en weer bewogen worden : het huis schudde en beefde in zijn fondamenten; de bomen in de wind; van het lachen.
➝ oor. Syn. * daveren.
6. door schudden (1) ook in beweging brengen : een drankje -; aan de rozen -; met de doos met zijn lijf.