('schrikkən)
I. (schrikte, heeft geschrikt)
1. doen schrikken : uw toorn schrikt mij zeer.
2. wat heet is, plotseling afkoelen : wit gloeiend ijzer in koud water -.
II. (schrok, schrokken; is geschrokken)
1. door schrik bevangen worden ; hij schrok geweldig toen hij haar plotseling voor zich zag staan; van iets -; iemand doen, laten -; iemand aan ’t maken.
2. terugdeinzen, terugschrikken : zij schrok ervoor, een avond thuis alleen te blijven.