(‘schimməl) m. (-s; -tje) [ schim , het schemerende]
I. Eig, wit- of groenachtige uitslag op organische stoffen die, in een vochtige omgeving, tot ontbinding overgaan : de bestaat uit mikroskopisch kleine zwammen; er de wel uit houden, er veel van eten, drinken zodat het niet beschimmelen kan. Syn. → kaam
II. Metn.
l.m een van de zwammetjes waaruit de schimmel bestaat.
2.m. paard met witachtig grauw haar dat aan de schimmelgroei doet denken : met zijn uitrijden.