('schiftən) (schiftte, geschift) [~ schijf]
I. (heeft)
1. het ongelijksoortige afzonderen: tabakssoorten, bouwstoffen -; feiten, redeneringen om het bruikbare van het onbruikbare te scheiden; wat ik niet, wat ik wel aannemen kan.
2. als van hoger waarde afzonderen: om Gods woorden uit die van de mensen te -; het kaf van het koren -; het ware van het valse -.
II. (is)
1. door het stremmen van het eiwit ongelijkmatig van samenstelling worden: de melk is geschift.
2. op hoopjes trekken: een verflaag kan -.