('schenkən) (schonk, heeft geschonken)
1. overgieten: water op de tee -.
2. door schenken ervan voorzien: iemand een kopje koffie -.
3. aanbieden: iemand een glas porto -. ➝ hand, wijn.
4. drank aanbieden: een rijk koopman die overvloedig schonk.
5. inschenken: een glas wijn -.
6. verkopen, slijten: bier, jenever -.
7. geven: iemand een schat -; een vrouw schenkt (haar man) kinderen; iemand zijn dochter (ten huwelijk) -.
8. doen verwerven om genoegen te doen: iemand krediet -; hij zou haar ogenblikken van geluk kunnen-; iemand vergiffenis, zijn vertrouwen, zijn vriendschap, zijn zegen -; iemand geloof, gehoor vrede en welvaart-; iemand, iets aandacht -.
Syn.➝ aanbieden.
9. kwijtschelden: ik schenk je die schuld.
10. laten behouden; iemand het leven -.
11. ervan ontslaan: ik schenk je gaarne al die bespiegelingen, die beschrijving.
12. als aandeel laten: laat ons slechts die schilderij, we je al de rest; ik schenk je dat, daar wil ik niet van horen.