(’schendən) (schond, heeft geschonden) [schande]
1. misvormen, toetakelen: van de pokken geschonden. ➝ neus.
2. verkrachten: een vrouw -.
3. beschadigen: de meeste stukken van dat servies zijn geschonden.
4. zich er niet aan houden: een wetsbepaling -; de neutraliteit (van een land) -; de -de of schennende hand aan iets slaan.
5. niet nakomen, niet houden: een afspraak, belofte, verplichting -.
6. er afbreuk aan doen: iemands goede naam, eer -.
7. ontwijden, ontheiligen: een altaar, de sabbat -. ➝ hand.
8. onteren: een graf -.