('sche:məring) v. (-en)
1. Eig. half, flauw, zwak licht: de vóór zonsopgang en na zonsondergang; morgen-, avondschemering; ’s nachts zijn alle dingen in de -; de grens der (➝ lucht); de valt, het wordt donker.
2. Metn. tijd tussen licht en donker, wanneer er schemering is: de is in die bergen zeer kort.
3. Metf. niet heldere, vage voorstelling: dromen zweefden hem in voor de geest; een van hoop.